Inleiding op Ezechiël
Silvio Sergio Scatolini Apostolo
&
Johan Lust
Bij een bespreking van het boek “Ezechiël” kan onderscheid gemaakt worden tussen drie
Ezechiëls: het geschrift (of “het Ezechiël‑boek”), het personage binnen het geschrift
(Ezechiël, de profeet) en ook de historische mens buiten het geschrift. Deze distincties maken duidelijk dat aan het
geschrift een centrale positie toekomt, en als uitgangspunt van de drie benaderingen.
Verder kan het geschrift zelf op twee verschillende manieren gelezen worden: als historisch document
dat tekstkritisch bestudeerd wordt, en als literair relaas met een theologische boodschap. Qua historisch document
dat ons vanuit de oudheid bereikt, heeft Ezechiël een eigen ontstaansgeschiedenis gekend, waarvan de sporen soms te zien zijn
in de Hebreeuwse, Griekse en Latijnse manuscripten die de tekst weergeven. Qua literair relaas berust Ezechiël initieel op
dit tekstkritische onderzoek aan de hand waarvan een of meerdere materiele teksten aan de lezers overhandigd worden opdat
de lezing kan aanvangen.
Bij de literaire benadering bestaan er twee wegen die soms geïsoleerd en soms gecombineerd bewandeld
worden. Langs de eerste weg wordt het geschrift geïnterpreteerd als een eenheid die in relatie tot zichzelf gelezen dient
te worden. Dit is de synchrone benadering. Langs de tweede weg wordt het bekeken als een mozaïek, samengesteld uit
diverse elementen en op elkaar gebouwd onder invloed van verscheidene factoren totdat uiteindelijk het “boek”
resulteerde. Dit is de diachrone benadering die het relaas, vooral wanneer er oneffenheden opgemerkt worden, interpreteert
door naar de (vermoedelijke) verschillende compositielagen te verwijzen. Het feit dat bijbelse geschriften, enerzijds door
de tijd heen gegroeid zijn en anderzijds als eenheid een betekenisvolle boodschap betrachten, betekent dat beide benaderingen
aanvullend toegepast kunnen worden.
In de volgende bladzijden stellen we eerst Ezechiël voor als geschrift, daarna als personage in het boek, en we eindigen
met enkele bedenkingen over de historische persoon.
1. Ezechiël: het geschrift
1. 1. Het Ezechiël‑boek als literair relaas
Ezechiël als relaas reikt zijn lezers een compilatie of collectie aan van spraakeenheden, perikopen
of literaire units van profetische aard, bestaande uit visionaire ervaringen (Ez 1,1—3,14; 3,23‑24; 8,1—11,25;
37,1‑14 en 40,1—48,35) en orakels (met inbegrip van symbolische handelingen of daadorakels) die met elkaar
in contact worden gebracht door een (auto)biografische omkadering. In dit opzicht kan Ezechiël vergeleken worden met de Evangeliën,
waarin teksteenheden over gezegdes en daden binnen het kader van didactische biografieën van Jezus (nl. Marcus, Matteüs, Lucas
and Johannes) bijeengebracht zijn.
De samenhang tussen alle teksteenheden wordt bewerkstelligd door een combinatie van elementen:
enerzijds is het materiaal gerangschikt volgens predominante “stemmingen” of “moods” (heils-
en onheilsorakels) en anderzijds volgens een tijdlijn en volgens geografische aanwijzingen.
Vanuit het perspectief van de overheersende “stemming” bekeken is het Ezechiël-boek
als een grootse kathedraal. Een indrukwekkend openingsvisioen dat drie hoofdstukken beslaat (1,1‑3,15.)
fungeert als voorportaal. Daarna volgen drie grote delen die men kan vergelijken met schip, kruisbeuk en koor. Het schip is
laag gehouden en donker. Er spreekt meestal dreiging uit, het bestaat uit een collectie orakels tegen het godsvolk. Men vindt
ze in hoofdstukken 4 tot 24. Het hoofdthema is de aankondiging van de val van Jeruzalem in 587. Haaks daarop staat
de kruisbeuk die een verzameling spreuken bevat tegen Juda’s vijanden: hoofdstukken 25‑32. Weer in het verlengde
van het schip komt men in het koor. Hier straalt veel meer licht. Het is een bundel heilsorakels geadresseerd aan Juda: hoofdstukken
33—48. Dit deel mondt uit in een lang uitgewerkt visioen over een ideale eindtijd (40‑48).
De drie delen staan met elkaar in verbinding door het leidmotief van de gehandicapte
profeet: vanaf zijn roeping wordt hij met stomheid geslagen (3,26). Op het eerste gezicht lijkt dit onzin: een profeet die
niet kan spreken is geen profeet. De lezer krijgt evenwel onmiddellijk verdere toelichting: de stomheid gold alleen
voor de eigen initiatieven van de profeet en niet voor de spreekopdrachten hem door God gegeven. Deze symbolische handicap
duurt tot de val van Jeruzalem. Net voor het begin van het tweede boekdeel wordt de nakende ondergang van de stad in het vooruitzicht
gesteld samen met de hervatting van de spraakvrijheid van de profeet (hoofdstuk 24). Bij de aanvang van het derde deel blijkt
hoe dit vooruitzicht werkelijkheid wordt (33,21‑23).
Groei
Waarschijnlijk was het relaas over Ezechiëls stomheid oorspronkelijk niet opgesplitst in drie
stukken. Het was een geheel in de vorm van een daadorakel zoals Ezechiël er veel op zijn naam heeft. Metterdaad beeldde de
profeet Gods dreigend zwijgen uit, net voor de val van Jeruzalem. Bij het opstellen van het boek werd het verhaal uiteengetrokken
en gebruikt als scharnier en overgang tussen de verschillende onderdelen van het boek.
Ook op andere plaatsen kan men de hand vermoeden van de redacteurs die Ezechiëls orakels tot een boek verwerkt
hebben. De titel biedt een goed voorbeeld. De tekst vangt in het eerste vers aan in de autobiografische “ik-stijl”:
“Tijdens mijn verblijf aan de rivier de Kebar... kreeg ik een visioen” en schakelt in het derde vers op een bruuske manier over op de biografische “hij-stijl”:
“Het woord van de Heer werd gericht tot Ezechiël,” om onmiddellijk
daarna even bruusk terug te keren naar de “ik-stijl”: “In mijn
visioen zag ik hoe een storm uit het noorden kwam opzetten” (vers 4).
Deze abrupte overgang verraadt wellicht een latere toevoeging. Aan de hand daarvan en
van andere voorbeelden mag gesuggereerd worden dat het boek een lange wordingsgeschiedenis achter de rug heeft
die te vergelijken valt met de verscheidene bouwperiodes die men uit de muren van een kathedraal kan aflezen. Sterker nog,
voor sommige bijbelexperts bewijst dit dat het werk een samengesteld geheel is zonder echte literaire eenheid. Zelfs volgens
hen is echter niet steeds gemakkelijk grenzen te trekken tussen oorspronkelijke tekst en latere redactionele bewerking.
In ieder geval moet elke poging om een onderscheid te maken tussen de vermoedelijke oorspronkelijke woorden van de profeet
(ipsissima verba Hesechielis) en latere toevoegingen erkennen dat het boek zichzelf als een georganiseerd en doorlopend
verhaal voorstelt, als het autobiografische relaas van de profeet Ezechiël. Bovendien geldt, voor wie het boek vanuit een
geloofsperspectief leest, dat dit autobiografische relaas door de gelovige gemeenschap als “canonisch” of
“gezaghebbend” wordt aangezien. Voor Joden zowel als voor Christenen is het dit eindproduct dat als gezaghebbende
bron van theologische reflectie fungeert, en niet de oorspronkelijke letterlijke woorden van de profeet (mits die ooit
bestaan heeft). Het blijft wel plausibel dat de huidige configuratie van het boek aan diverse redactionele factoren te danken
is. Ezechiëls leerlingen kunnen daarbij een grote rol gespeeld hebben. Zij hebben wellicht de originele oudere teksteenheden
tot een afgerond verhaal verwerkt. Ze zijn daarbij niet te werk gegaan zoals de vernieuwers van kerkgebouwen die sobere
gotische kathedralen van weelderige barokke kapellen en altaren voorzagen en hun sporen duidelijk lieten zien. Ze hebben veeleer
de stijl en woordenschat van hun leermeester zo veel mogelijk gevolgd; daardoor wekt het boek op het eerste gezicht een
merkwaardige indruk van uniformiteit. Vooral de immer terugkerende autobiografische “ik-stijl” bewerkt dit resultaat.
Dit leidt ons tot enkele verdere bedenkingen over de stijl van het boek.
Stijl
Wat betreft vorm en stijl verschilt het boek Ezechiël, net zoals Jeremia, sterk van de vroegere profetische
boeken. Ze bevatten veel lang uitgewerkte prozastukken en minder korte poëtische orakels. In dit proza worden de profetische
spreuken vaak voorafgegaan door een private mededeling of opdracht van God aan de profeet. Het geheel is meestal ingekleed
in allerlei kaderformules: zoals een datering: “In het jaar…”, het adres: “Het woord van de Heer werd
tot mij gericht”, de bodeformule: “Zo spreekt de Heer”, de slotformule: “Godsspraak van de Heer”.
Deze formules en uitdrukkingen keren herhaaldelijk terug en kunnen een monotone indruk nalaten.
De continue “ik-stijl” is een van de meest specifieke kenmerken van het
Ezechiël-boek. Deze opvallende eigenheid geeft het boek een autobiografisch karakter. Het feit echter dat het goddelijke “IK”
een veel prominentere plaats inneemt in het boek dan het “ik” van de profeet, wijst evenwel aan dat het autobiografische
ten dienste staat van het profetische. De autobiografische elementen beperken zich immers praktisch uitsluitend tot de omkaderingsformules
zoals: “Het woord van Jahwe kwam tot mij”. Daardoor kunnen de lezers
zich eigenlijk weinig details verschaffen over Ezechiëls persoonlijk leven. Het boek cijfert zijn personage “Ezechiël”
immers volledig weg ten voordele van God, de opdrachtgever van de profeet. De stijl van het boek is derhalve niet alleen anoniem,
maar ook stereotiep. Zijn op God gecentreerd profetische karakter brengt met zich mee dat het er eerder om Gods Woord gaat
dan om het leven van de profeet. Daarom is het Ezechiël-boek wel autobiografisch, maar geen echte autobiografie in de hedendaagse
zin van het woord.
De eentonigheid van de stereotiepe formules wordt echter op verscheidene plaatsen doorbroken door levendige parabels,
mythologisch gekleurde passages en poëtische klaagliederen. Ook de menigvuldige daadorakels zorgen vaak voor een
verrassingseffect (Ez 4‑5; 12; 21,23‑33; 24,15‑27; 37,15‑27). Dit soort profetische straattoneel
diende om de aandacht te wekken van het publiek en om zo de prediking beter te laten inslaan. Men vraagt zich evenwel af of
Ezechiël zijn daadorakels werkelijk heeft uitgevoerd. In hoofdstuk vier krijgt hij de opdracht om 390 dagen op zijn linkerzijde
te liggen en zo de schuld van Juda uit te beelden. Zo iets lijkt nauwelijks uitvoerbaar. Het bevestigt veeleer de indruk
dat Ezechiël veel van zijn handelingen en woorden direct schriftelijk heeft voorgesteld. Dit zou meteen verklaren hoeveel
van zijn orakels lange en ingewikkelde composities zijn, waar vroegere profeten het meestal bij korte spreuken hielden. Dit
zou betekenen dat het autobiografische bij het Ezechiël-boek fungeert als een fictieve setting voor zijn profetische boodschap:
de echte profetische verkondiging is niet die van een extraliteraire profeet die ooit buiten het geschrift bestaan heeft,
maar die van het narratieve personage. De wereld van het boek is dus het middel waardoor de goddelijke openbaring plaatsvindt,
en de lezers de primaire doelgroep. Het profetische kan dus pas in werking treden en plaatsvinden als het relaas (voor)gelezen
wordt.
Boodschap van het boek
De inhoud van Ezechiëls prediking stemt in grote lijnen overeen met de structuur van het boek. De
val van Jeruzalem staat centraal als het hermeneutische oogpunt van waaruit het godsvolk beoordeeld wordt. Het fungeert
ten dienste van de theodicee van het boek: de val van het koninkrijk Juda is niet aan de Heer te wijten maar aan het volk.
God was niet zwak of hulpeloos, het volk was hopeloos corrupt. Eenmaal de straftijd is ingegaan kan de profeet betere perspectieven
in het vooruitzicht stellen.
Het nieuwe heil kan echter alleen verwezenlijkt worden als het volk herschapen wordt,
als zijn dode beenderen nieuw leven worden ingeblazen (Ez 37). Die schepping van het nieuwe volk Gods is helemaal het
werk van God zelf, en geenszins de verdienste van het volk. Eenmaal dat God met het Oude “Israël” afgerekend heeft,
zal Hij het Nieuwe “Israël” bijeenbrengen uit de verstrooiing. Doorheen het boek neemt de verstrooiing
of diaspora een steeds belangrijkere rol in, eerst als straf voor de zonde van het volk, en daarna als vindplaats van waaruit
een deel van het volk als “het Nieuwe Israël” voortgebracht zal worden (bvb. Ez 11,17-21; 20,1-44 en 37,1-14).
Wanneer aan de lezers in de laatste hoofdstukken (Ez 40—48) de proporties van “het
Nieuwe Israël” voorgesteld worden kunnen ze concluderen dat “het Israël Gods” tot de dag van vandaag een
onvoltooide werkelijkheid blijft. Deze gedachten en vooral de terminologie waarin ze vastgelegd zijn, leunen zeer sterk
aan, enerzijds, bij de priesterlijke geschriften uit de Bijbel en, anderzijds, bij deuteronomische passages die
het bijeenbrengen van “Israël” uit de verstrooiing aankondigen (bvb. Deut 30,3; Jer 23,3 en 29,14).
2. Ezechiël: het personage
De naam Ezechi-El (l)qzxy) betekent vermoedelijk “moge God (l)) sterkte geven
(qzx ḥazaq)”. Hij komt alleen voor in de titel (1,3) en in 24,24.
Ezechiël, het personage, wordt omschreven als een priester of een zoon van een priester
(de Hebreeuwse tekst is niet eenduidig), vermoedelijk uit Jeruzalem (Ez 1,3). Zijn optreden wordt onmiddellijk gesitueerd
in Babylon.
Het boek plaatst het relaas binnen tijdscoördinaten die tot het autobiografische
behoren en de openbaringen langs een tijdlijn structureren. Dit wekt de indruk dat er een evolutie geweest is, die Gods handelingen
rechtvaardigt. Volgens het verhaal begon Ezechiël zijn loopbaan in het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojakin
(Ez1,2). Deze koning gaf zich over aan Nebukadnessar na drie maanden regeren, in 598 voor Christus. Ezechiël begon dus in
593, dat is (volgens Jer 1,2) 34 jaar na Jeremia’s geboorte (627) of 34 jaar na Jeremia’s eerste prediking, al
naar gelang de interpretatie van Jer 1,2.
De eigenaardige tijdsaanduiding in Ez 1,1 (“op de vijfde dag van de vierde maand
van het dertigste jaar”) ligt volledig in de lijn van de andere datums bij Ezechiël. Zelden gebruikt de profeet (of
zijn leerling) de namen van maand of dag. Bovendien geeft hij zelden of nooit een referentiepunt dat de lezer toelaat
het bedoelde jaar nader te situeren. Ez 1,2 biedt op deze regel een uitzondering. Het is dan ook vermoedelijk een latere precisering.
Merkwaardig is de gelijkenis in de dateringwijze bij Ezechiël en in Numeri. Zie bijvoorbeeld Num 10,11: “In het tweede
jaar, op de twintigste dag van de tweede maand…”. Bij de profeten kunnen alleen Jeremia, Zacharia en Haggai een
vergelijkingspunt bieden. Bemerk evenwel dat Jeremia steeds een referentiekader aanreikt: Jer 1,2; 25,1; 26,1; 27,1; 28,1;
32,1; 36,1.9; 40,1 en 41,1.
Hier volgt een overzicht van de datums bij Ezechiël:
vers |
gebeurtenis |
Bijbelse datum (jaar/maand/dag) *jaar v.d. ballingschap v. Jojakin |
modern equivalent |
1,1 |
|
30/4/5 |
31 juli 593 |
1,2 |
Inleiding (“hij-stijl”) |
5*/-/5 |
31 juli 593 |
3,16 |
|
-/-/- |
7 augustus 593 |
8,1 |
Eerste tempelvisioen |
6/6/5 |
18 september 592 |
20,1 |
Oudsten bezoeken Ezechiël |
7/5/10 |
14 augustus 591 |
24,1 |
De Babyloniërs naderen Jeruzalem |
9/10/10 |
5 januari 587 |
26,1 |
Orakel tegen Tyrus |
11/-/1 |
3 februari 585 |
29,1 |
Orakel tegen Egypte |
10/10/12 |
7 januari 587 |
29,17 |
Over Tyrus + orakel tegen Egypte |
27/1/1 |
26 april 571 |
30,20 |
Orakel tegen Egypte |
11/1/7 |
29 april 586 |
31,1 |
Orakel tegen Egypte |
11/3/1 |
21 juni 586 |
32,1 |
Orakel tegen Egypte |
12/12/1 |
3 maart 585 |
32,17 |
Orakel tegen Egypte |
12/-/15 |
18 maart 585 |
33,21 |
Vluchteling komt in Babylon aan |
12/10/5 |
8 janari 585 |
40,1 |
Tweede Tempelvisioen |
25/1/10 |
28 april 573 |
De tijdsaanwijzingen —met de uitzondering van 29,17 en 33,21— lijken met 1,1 gesynchroniseerd
te zijn.
Het relaas plaatst de profeet ook binnen plaatscoördinaten: bij de ballingen aan de rivier
Kebar in Babylon (1,1), te Tel-Aviv bij de rivier Kebar in Babylon (3,15.16), in de niet nader bepaalde vallei (3,23), thuis?
(8,1), onder de ballingen? (12,1), thuis? (14,1 en 20,1), Babylon (33,21 en 40,1). Volgens verscheidene exegeten
spreken die lokaliseringen andere gegevens van het boek tegen: Ezechiël zou immers in Jeruzalem gepredikt hebben (zie bij
voorbeeld Ez 8 en 12). Anderen menen dat hij een eerste periode in Jeruzalem optrad en gedurende een tweede periode in Babylon.
Tegenwoordig zijn de meeste commentatoren zoals W. Zimmerli, geneigd geloof te schenken aan de informatie gegeven door
de inleiding van het boek.
De vragen die rijzen over de tijd- en plaatscoördinaten, alsook de aanwezigheid van “positieve”
klanken binnen het “negatieve” boekgedeelte (zie Ez 11,16‑17; 13,23; 16,60‑63; 17,22‑24;
20,40‑44; 21,27) raden voorzichtigheid aan tijdens het lezen. De literaire agenten verantwoordelijk voor het Ezechiël-boek
behartigden én thematische én autobiografische belangen en hebben het materiaal waarschijnlijk aan de hand van beide criteria
georganiseerd. Vastgesteld mag worden dat de reële tijd secondair is ten opzichte van het narratieve tempo.
De reden hiervoor is dat het Ezechiël-boek een religieuze tekst is die de lezers tracht te overtuigen niet door te vertellen
hoe gebeurtenissen geschiedkundig of materieel bezien gebeurd zijn, maar door te verklaren waarom die gebeurd
zijn.
De functie van Ezechiël, het personage
Zowel in Ez 3,17 als in 33,7 wordt Ezechiël vergeleken met een “wachter” (hpwc tzōfê). De inleidende passage 3,17‑21 lijkt geïnspireerd op 33,7‑9. Het stuk laat de verhalende
voorstelling van het wachterbeeld uit 33,1‑6 achterwege en past het onmiddellijk toe op de profeet. De tekst blijkt
ook uit 18,24 en 33,13.18 geput te hebben. Ez 3,17‑21 vooronderstelt dus 18,24 en 33,7‑9 (W. Zimmerli) en kan
als inlassing aangezien worden. De eindredacteur wilde vermoedelijk aan het begin van het boek een bedenking maken over
de wachterfunctie van de profeet. De onderbreking midden in v.16, moeilijk te herkennen in de Nederlandse vertaling, bevestigt
deze hypothese.
De “wachter” moest van op de stadspoort of toren (2 Sam 18,24; 2 Kon 9,17) waarschuwen
wanneer gevaar dreigde. De voorstelling van de profeet als wachter komt wellicht voor het eerst voor in het Jeremia-boek (Jer.
6,16). Ezechiël neemt, zoals vaker, Jeremia’s kort gehouden allusie over en werkt die verder uit.
Volgens het Ezechiël-boek is de profeet iemand die uitziet naar het woord van Jahwe (3,17 en 33,7).
In die zin is hij een wachter. Telkens hij een goddelijk woord hoort of ervaart moet hij dat aan het volk “bekend maken”
of hen daarover “inlichten” (een van de werkwoordsvormen van rhz, zāhar). Deze werkwoordskeuze verbindt de functie van de profeet met die van Mozes (Ex 18,20) en van de opperrechters
aangesteld door Josafat (2 Kron 19,10). Mozes “moet de mensen de bepalingen en wetten bekend maken en hun tonen welke
weg ze moeten gaan”. Josafats rechters hebben een gelijkaardige taak. Telkens hun volksgenoten “een
geschil komen voorleggen over bloedschuld of over de geboden, wetten en voorschriften” moeten ze hen daarover “inlichten
/ voorlichten”. Als ze dat niet doen maken ze zichzelf schuldig. Vergelijk met Ezechiël in 3,17‑19.
De stijl van Ez 3,17‑19 en 33,1‑9 is “casuïstisch”. Bepaalde gevallen worden
voorgesteld met hun gevolgen (Als...dan). De stijl van de (priesterlijke) wetgever wordt nagebootst (eerder dan die van
een wachter). De gevolgen betreffende leven en dood verraden vermoedelijk een profetische toepassing van deze stijl (vgl.
Am 5,4‑5; Ez 13,19).
De wetgevende stijl die door de profeet wordt geïmiteerd, gebruikt enkelvoudvormen om de afzonderlijke
casussen aan te duiden, zonder evenwel individuele gevallen te willen stellen tegenover collectieve. Bij Ezechiël blijkt dit
nog duidelijker het geval te zijn dan in de gewone wetsteksten. Hij is immers een “wachter” voor het “volk
van Israël” (3,17; 33,7) en niet voor afzonderlijke individuen. Hij moet de stad waarschuwen en niet elk individu
afzonderlijk. “Boosdoener” en “rechtvaardige” zijn abstracties die categorieën aanduiden
binnen het “volk van Israël”. Vergelijk met Ez 14 en 18. De individuele “casuïstische” stijl betekent
dus niet dat Ezechiël een “zielenherder” is die een individuele moraal invoert, maar relateert vermoedelijk aan
de priesterlijke omgeving van het personage.
In Ez 3,17‑19 liggen de accenten enigszins anders dan in 33,1‑9. Terwijl in Ez 33 de wachter-
en rechtermetaforen dienen om de ballingen van hun schuld te overtuigen, lijken dezelfde metaforen in hoofdstuk 3 eerder
aangewend te zijn om de verantwoordelijkheid van de profeet tegenover zijn volksgenoten te beklemtonen. Bemerk dat
het niet tot zijn taak lijkt te behoren de mensen tot bekering op te roepen.
3. Ezechiël de mens achter het boek?
Er is geen absolute overeenkomst onder de exegeten over het antwoord op de vraag naar de historische
omstandigheden waarin het boek geschreven of samengesteld werd en de historische identiteit van de profeet.
Volgens de titel verbleef hij vanaf het begin van zijn optreden bij de ballingen
in Babylon. Van daaruit probeerde hij de politiek in Jeruzalem te beïnvloeden. Vermoedelijk deed hij dit langs brieven. Visionaire
ervaringen (Ez 8‑11) lieten hem toe de corrupte toestand aan het thuisfront te schetsen. Bij zijn medeballingen
blijkt hij een gezaghebbende figuur geweest te zijn. De leiders van het volk komen immers bij hem aan huis om God te raadplegen.
Wat er gevraagd werd krijgen we niet te horen (Ez 14; 20).
In contrast met deze literaire gegevens staan andere data in het boek die een te snelle
identificatie van de literaire Ezechiël met een buitenliteraire persoon afraden.
Ongetwijfeld valt de sterkste klemtoon in het boek op de datum van de belegering van Jeruzalem
(Ez 24,1‑2), die een historische gebeurtenis aanduidt. Toch kan men zich niet van de indruk ontdoen dat er zelfs bij
dit gegeven eerder om een symbolische betekenis gaat. De inleiding verwijst naar de ballingschap van koning Jojakin en
situeert die in het 25ste jaar (30 min 5), wat het middelpunt is van een tijdspanne van 50 jaar of het dieptepunt tussen twee
jubeljaren. Dit wordt nader bekrachtigd in het eindvisioen met zijn uitgewerkte visie op een ideale eindtijd, precies 25 jaar
later afspeelt tijdens een nieuw jubeljaar (40,1).
Opmerkelijk is ook dat alhoewel de ballingschap in Babylon het basisgegeven en middenpunt
van het boek is, zijn sleutel ter interpretering van de toekomst van Gods volk bij de daaropvolgende verstrooiing onder de
naties en volkeren ligt. Lees bijvoorbeeld 11,17: “Zo spreekt de Heer God: Ik zal u bijeenbrengen uit de volken,
u verzamelen uit de landen waarover u verspreid bent, en u zal ik de grond van Israël geven”. De ballingschap en de
verstrooiing verwijzen naar coördinaten die zowel geografisch als historisch van elkaar verschillen, wat duidelijke gevolgen
heeft voor de zoektocht naar de buitenliteraire Ezechiël. Dit bevestigt de suggestie dat, theologisch gezien, het boek datgene
is wat gecanoniseerd is, en niet de buitenliteraire profeet. Het is de betekenis van het geschrift dat als een openbaring
met een goddelijke dimensie geldt, en niet de mens. Voor de historicus die niet in het religieuze geïnteresseerd is maar in
het historische, ligt de zaak wellicht enigszins anders.
Selectieve bibliografie
Asurmendi Ruiz, J. & Lust, J. Ezechiël, in Internationaal Commentaar op de Bijbel, Band 2, Kampen, Kok & Averbode, 2001, 1215-1253.
Block, Daniel. The Book of Ezekiel: Chapters
1—24 (NICOT). Grand Rapids MI, Eerdmans,
1997; The Book of Ezekiel: Chapters 25—48 (NICOT). Grand Rapids
MI, Eerdmans, 1998.
Scatolini Apostolo, Silvio Sergio. Israel in Ezekiel’s Disputation Speeches (Ph.D. dissertation). Leuven: Katholieke
Universiteit Leuven, 2004.
Zimmerli, Walther. Ezechiel 1. Kapitel 1—24 (BKAT 13/1).
Neukirchen‑Vluyn, Neukirchener Verlag, 1955; Ezechiel 2. Kapitel 25‑48.
(BKAT 13/2). Neukirchen‑Vluyn, Neukirchener Verlag, 1969.